Waarom, waar en wanneer zijn onze familienamen ontstaan ?

Waarom ?

Onze voorouders, de Germaanse volksstam van de Franken, hadden een éénnaamsysteem. Eén naam volstond, omdat bijna iedereen een verschillende naam kreeg. Dit was mogelijk door het combineren van naamelementen tot steeds nieuwe, tweeledige samenstellingen.

In de middeleeuwen is het Germaanse éénnaamsysteem langzaam maar zeker in verval geraakt en geleidelijk vervangen door een tweenamensysteem, bestaande uit een voornaam + een toenaam.
Deze ontwikkeling is toe te schrijven aan een samengaan van verschillende factoren:

  1. de christianisering
  2. verarming van het naamsysteem door vernoeming
  3. onderscheidingsdrang
  4. toename van de bevolking in de steden
  5. het typeren van de medemens

De christianisering

De christianisering deed onrechtstreeks heel wat Germaanse persoonsnamen in vergetelheid raken.
Hoewel het tot aan het concilie van Trente (1545-1563) geen verplichting was om een christelijke doopnaam te dragen, werd begrijpelijkerwijze toch vaak de voorkeur gegeven aan een naam uit de Bijbel. Meteen werden heel wat vreemde namen geïntroduceerd: Hebreeuwse (bv. Johannes), Griekse (bv. Stefaan), Latijnse (bv. Marcus). De Germaanse namen bleven behouden inzoverre er heiligen met deze namen waren, bijv. Bernard, verlatijnst tot Bernardus.
In de 12de eeuw werden enkele heiligennamen zeer populair: Johannes, Petrus, Nicolaus en Wilhelmus voor jongens; Maria, Catharina, Margaretha voor meisjes. Mede door het gebrek aan voldoende heiligennamen kregen een massa dopelingen dezelfde naam. In de 10de eeuw waren er bijvoorbeeld in het Gentse voor 287 mensen nog 259 verschillende namen; maar in de 13de eeuw droeg een derde van de mannen vermeld in de oorkonden van St.-Bernards-aan-de-Schelde de namen Johannes, Nicolaus of Wilhelmus.
Het beperkte aantal beschikbare namen vormde een belangrijke oorzaak voor de afbraak van het éénnaamssysteem. Om de vele personen die Jan of Willem heetten, van elkaar te kunnen onderscheiden, werd een tweede naam toegevoegd, bv. Jan Jans sone > Janssen (zoon van Jan); Wilhelmus de Smet.

Verarming door vernoeming

Het Germaanse naamgevingssysteem verarmde door mechanische vernoeming: vader en (oudste) zoon kregen dezelfde naam.
Het oudste voorbeeld dateert uit 867: vader Liodricus heeft een zoon Liudricus (aan de IJzer).
Vernoeming werd een mode bij de hoogmiddeleeuwse adel. In adellijke families werden bepaalde namen van generatie op generatie overgedragen: Isbrand in het geslacht Haarlem, Diederik bij de Hollandse graven, Boudewijn bij de graven van Vlaanderen, Berthold bij de Zähringer, Friedrich bij de Hohenzollern. Van de adel zakte de mode af naar de lagere adel, naar de patriciërs en tenslotte ook naar de gewone lieden.

Onderscheidingsdrang

Een andere aanleiding tot uitbreiding van het éénnaamsysteem was de bewuste wil van de hogere standen om zich te onderscheiden van het volk.
De adel was de eerste groep die een geografische toenaam aannam, waarin op het feodale bezit gewezen werd, bv. 1296: dominus Johannes de Berthoudt dictus de Berlaer (de Berthouts hadden heel wat bezittingen in de omgeving van Berlaar). Het Franse de en het Duitse von als aanloop in familienamen wijzen overigens op adellijke afkomst, bv. d'Udekem de Guertechin, von Droste zu Hülshoff. De mode van de tweenamigheid waaide over naar de burgerij: ook de burgers uit de steden begonnen een tweede naam toe te voegen. Die toenaam hoefde niet noodzakelijk geografisch van aard te zijn, maar kon ook de naam van de vader zijn, bv. Wolther, Bruyns soen 'Wouter, de zoon van Bruin'.

Toename van de bevolking in de steden

Een vierde factor is de opkomst van de steden en de enorme bevolkingstoename die daarmee gepaard ging vanaf de 12de eeuw, eerst in Vlaanderen, daarna in Brabant, vervolgens in Holland. Toename van de bevolking in de steden bij gelijktijdige verarming van het namenbestand deed een praktisch naamgevingsprobleem ontstaan, dat werd opgelost door over te schakelen op een systeem van tweenamigheid.

Het typeren van de medemens

Het typeren van de medemens is een motief dat van alle tijden is. Het identificeren en typeren van de medemens gebeurt niet alleen op grond van herkomst (bv. Van Brussel, Van de Velde), maar ook op basis van het beroep (bv. Desmet, Bakker, Cuypers) of van opvallende fysieke en psychische eigenschappen (bv. De Wilde, De Groot, Roobaert). Dit zijn types die overal ter wereld voorkomen, allicht niet minder bij onze voorouders dan elders.

Waar en wanneer ?

De ontwikkeling van vaste achternamen verloopt geleidelijk: de invoering van erfelijke geslachtsnamen verloopt van zuid naar noord, van stad naar platteland, van de hogere naar de lagere klassen van de bevolking.
In de Zuidelijke Nederlanden, die vroeger dan de Noordelijke tot bloei zijn gekomen, zijn er al vanaf de 13de eeuw namen die van vader op zoon/dochter worden overgedragen. In Vlaamse steden als Brugge en Gent hebben de meeste burgers al in de 14de en de 15de eeuw vaste achternamen. In Brabant en Limburg ontstaan vaste geslachtsnamen iets later dan in het graafschap Vlaanderen.
In het Noorden is het gewest Holland het eerst met het aannemen van vaste geslachtsnamen: de ontwikkeling komt er op gang in de 16de en 17de eeuw. De noordelijke provincies Friesland, Groningen en Drenthe bereiken pas in de 18de en 19de eeuw hetzelfde peil als Holland, wat het aantal burgers die een vaste achternaam voeren betreft.
De vaste achternaam vindt in de hogere klassen van de bevolking vroeger en sneller ingang dan meer onderaan op de sociale ladder.
In de steden is het gebruik van een vaste geslachtsnaam sneller gemeengoed geworden dan op het platteland.